Interview NRC Handelsblad 2016

Interview "NRC Handelsblad 2016"

Zingen is een staat van zijn

Interview Jenny Arean De loopbaan van zangeres Jenny Arean duurt al zestig jaar. Ook in haar nieuwste theaterprogramma, met collega Marijn Brouwers, excelleert ze. Gesprek met de diva over lied, liefde en gebrek aan liefde. „Ik ben oud. Als ik iets doe wil ik er wel gelukkig van worden.”

Door Coen Verbraak

25 juni 2016

Unaniem lovende recensies kreeg ze, over de hele linie, voor het theaterprogramma dat ze met collega Marijn Brouwers speelt. „Met Jenny Arean op het toneel heb je als publiek nog steeds de jackpot”, schreef de Volkskrant. „Liedjes die de hemel dichterbij brengen”, oordeelde Trouw. Een diva werd ze genoemd, een toonbeeld van kwaliteit, stammend uit een tijdperk waarin vakmanschap nog de standaard was. Het toonbeeld zelf blijft ogenschijnlijk nuchter. Complimenten zijn leuk, zegt Jenny Arean (73), terwijl ze thee maakt in de keuken van haar Amsterdamse benedenhuis. Maar we moeten het ook niet overdrijven. Natuurlijk, ze is blij met hoe het programma uitgevallen is. „Maar dat moet je ook altijd maar afwachten. Die liedjes kunnen nog zo mooi zijn, als er geen verband in zit wordt het een liedjesdiarree. Regisseur Ruut Weissman heeft er echt een solide geheel van gemaakt. Daar ben ik dankbaar voor. Het moet echt goed zijn, anders hoeft het niet voor mij. Ik ben oud. Als ik iets doe wil ik er wel gelukkig van worden.”

Een eigen theaterprogramma doet ze niet meer. „Dat is het jammere van deze leeftijd: ik durf dat niet meer. Die markt is zo overvol. Straks blijven de stoelen leeg. Dat financiële risico wil ik niet nemen.”

Veel mensen houden van mooie liedjes. Maar bijna niemand waagt zich er meer aan

Het was daarom ook zo’n aangename verrassing dat ze vorig jaar werd opgebeld door Marijn Brouwers, cabaretcollega van dik dertig jaar jonger. „Marijn zei: ik wil met jou heel graag een programma maken. Ik wist wie hij is, en dat hij een prachtige stem heeft. Hij heeft smaak, ik vind ’m aardig. En hij had met gemak mijn kind kunnen zijn. Dat vind ik er ook zo leuk aan.”

Het programma is een aaneenschakeling geworden van louter mooie liedjes. De mooiste teksten van Jan Boerstoel, George Groot, Ivo de Wijs en Willem Wilmink, geschraagd door pakkende muziek, vaak van Martin van Dijk. Met name bij Arean valt op hoe ze de zinnen van elk liedje woord voor woord weet te kleuren, en de kleinste stuivers nog weet op te poetsen tot glanzende medailles. Ouderwets gedegen, op een manier waarop theater eigenlijk niet meer gemaakt wordt. Ouderwets? Ja, dat heeft ze meer gehoord, zegt Arean. „Dit soort theater is bijna uitgestorven. Omdat het de tijd is van stand up. Het moet allemaal snel en snappy. Veel mensen houden van mooie liedjes. Maar bijna niemand waagt zich er meer aan.”

De meeste van de liedjes stammen uit eerdere programma’s. Echt opnieuw instuderen bleek niet nodig. „Die blijven altijd in je humus hangen.” En ook haar stem is wonderwel op peil gebleven. „Maar ik ben wel weer een half jaar naar zangles gegaan om ’m weer op te poetsen.” Al hoort ze zelf wel verschil met vroeger. „Die stem was leniger, dat weet ik zeker. Er is een nummer, ‘Kinderen van…’ van Jacques Brel, dat ik niet meer kan zingen. Er zit één noot in die ik nét niet meer haal. Eigenlijk is het maar een halve noot. Dat kan ik niet uitstaan.” Of transponeren dan geen oplossing is? Fel: „Oh nee. Lelijk! Dan komt het in een slechte toonsoort waardoor de glans eraf gaat. Dan haal ik wel die ene toon, maar lever ik de rest in. Dat is echt doodzonde.”

Moet u bij zo’n programma nu harder werken dan vijfentwintig jaar geleden?

„Het verschil is dat je geheugen gaat opspelen. Nou en of! Je leert veel minder snel. En je bent bang dat je op het toneel dingen vergeet. Maar in de praktijk gaat het zelden fout. Het is vooral de angst dat je het niet meer weet. Maar als het eenmaal gaat, dan gaat het beter dan ooit.”

Liedjes kunnen nog zo mooi zijn, als er geen verband in zit wordt het een liedjesdiarree

Liedjes zingen vergt meer dan alleen een goede stem. Dat leerde ze leerlingen op de Kleinkunstacademie ook altijd: een lied zing je niet uit het niets. „Je kunt niet pas bij het eerste woord gaan zingen. Het gaat er altijd om: waar kom je vandaan en waar ga je naar toe? Waar gáát dit lied over? Je hebt mensen die gaan staan, beginnen met zingen, terwijl je denkt: ‘stem als een kanarie, helemaal geweldig. Maar raken doet het niet’. Omdat het niet gevuld is. Ik spéél liedjes. Als je verhalende liedjes hebt dan kun je gewoon niet anders. Zingen is een staat van zijn.” Haar loopbaan omspant al bijna zestig jaar. Zeventien was ze. Ze had net twee jaar op de huishoudschool gezeten – „waar je vies leerde koken” – maar daar had ze het niet naar haar zin. Wassen en strijken met een kolenboutje, met een muts op waar ze zelf haar naam op had moeten borduren. „Een indrukwekkender vernedering kun je je op die leeftijd niet voorstellen.” Ze ging van school om „bij mevrouwen” in de huishouding te werken, om geld te verdienen voor balletles. Bij toeval hoorde haar moeder dat er bij het cabaret van Wim Kan en Corry Vonk meisjes gezocht werden voor het voorprogramma. Ze was eigenlijk liever naar het ensemble van Wim Sonneveld gegaan. „Daar straalde alles smaak en elegantie uit. Sonneveld liet zijn medewerkers kleden door modeontwerpers. Bij Kan kwam alles uit de rekken van C&A.” Bij haar auditie vroeg Corry Vonk nog: „Heb je ons weleens gezien?” „Nee”, zei ze, „maar ik ga wel ieder jaar naar Sonneveld.” Corry Vonk moest er wel om lachen. Het was ook Vonk die Jenny Klarenbeek aan haar artiestennaam Arean hielp. Drie seizoenen werkte ze bij Kan. „Toen werden de fundamenten gelegd. Ik wist opeens: hier hoor ik bij.” Daarna volgden andere rollen, voor televisie, bij toneel, musical, en cabaretprogramma’s van Dimitri Frenkel Frank en Robert Long.

Jenny Arean

Zangeres Jenny Arean ontvangt dit najaar de Blijvend Applaus Prijs voor haar oeuvre. Sinds afgelopen voorjaar is ze te zien in een theatervoorstelling met collega Marijn Brouwers.

Ze werd in 1942 in Lisse geboren als Johanna Jenneke Josepha Klarenbeek. Haar vader was kelner, haar moeder zangeres. Ze leerde het vak bij het ABC-cabaret van Wim Kan en speelde onder meer in tal van musicals.

Haar duet ‘Vluchten kan niet meer’ met Frans Halsema was een hit in 1977. Sinds 2006 is ze te zien in remakes van de tv-serie ’t Schaep met de 5 Pooten.

Echte soloprogramma’s ging ze pas spelen toen ze eind jaren zeventig Ischa Meijer ontmoette. Aanvankelijk traden Meijer en Arean samen op, in de tweeënhalf jaar dat ze een relatie hadden. „Zonder groot succes overigens. In Amsterdam liep het goed, maar op tournee helemaal niet. Stonden we weer in een klein achterafzaaltje, voor een handjevol VPRO-luisteraars. Maar een lól dat we hadden. Voor Ischa was dat spelen een absolute noodzaak. Het moést. En alles moest ook véél. Heel veel roken, zuipen en lachen. Maar ook heel veel ruzie en huilen. We hebben tweeënhalf jaar samengewoond, maar dat gold voor tien. Toen het uitging was alles ook in één keer over. Als het bij hem uitging, moest alles daarna tegen de vlakte. Ook de vriendschappen die je samen had gedeeld. Al bleef hij wel elke woensdag bellen hoe ik zijn stuk in Vrij Nederland vond.”

Het was Ischa die haar aanspoorde om soloprogramma’s te gaan spelen. Dat Arean zelf geen teksten schrijft zag hij niet als een probleem. „Hij zei: iedereen wil voor jou schrijven.”

Wat bepaalt voor u of een nummer goed is?

„Oh, dat voel je metéén. Dat je gewoon hébberig wordt wanneer je de tekst voor het eerst leest. ‘Ik’-nummers zijn het moeilijkst. Die moeten zo dichtbij mij staan, zo dicht op mijn huid geschreven zijn. Anders geloof je het niet. En je hebt ook nummers die tijdens een tournee aan kracht verliezen. Dan zijn ze net niet boeiend genoeg om zestig keer mee te gaan. Zo’n nummer eruit halen kan niet, want dan gaat de hele boel mank lopen. Flink zijn en doorzetten dan maar.”

Wie heeft het best op uw huid geschreven?

„‘Wat heb ik over?’ is totaal biografisch. Dat lied ben ik. Maar George Groot kent mij ook heel goed. Het allerdichtst op mijn huid is ‘Amsterdams Parfum’. Ik had aanvankelijk Willem Wilmink gevraagd om de tekst te schrijven. Willem wilde dan altijd dat je een brief schreef, waarin je uitlegde waarom je dit nummer wilde, en wat de inhoud precies moest zijn. Ik schreef ’m dat ik als meisje naar het De Mirandabad fietste, naar de stille kant van de Amstel, en dan hele dagen met een boek in het gras lag. En dat ik in het De Mirandabad op mijn veertiende mijn eerste grote liefde ontmoette: Willem heette hij, een jongen van vijftien. Ik schreef alles op wat ik me herinnerde; ook de plekken en de geuren, hoe de cacaofabriek langs de weg naar Utrecht de atmosfeer vulde met chocoladelucht. En hoe de geur van de brandende houtkacheltjes van de woonboten op de Prinsengracht in de herfst zo prikkelend kon blijven hangen in de mist. Alles wat in mij opkwam over die tijd zette ik in die brief. Het bleef daarna heel lang stil. Uiteindelijk kwam er een tekst van Wilmink, met nostalgische ‘Kees de jongen’-achtige beelden van Amsterdam. Goed gedaan, die man kón helemaal niet lelijk schrijven. Maar het had helemaal niks met mij te maken. Uiteindelijk heb ik Jan Boerstoel gevraagd die er een geweldige tekst van maakte.”

De geur van de cacaofabriek
Hangt nog in sluiers om de dag
Dat ik in het Mirandabad
Mijn eerste grote liefde zag.
Een echte man van vijftien jaar
Bij wie ik op de fiets daarna
De Amstel langsreed in een geur
Van bitterzoete chocola

De muziek van pianist Martin van Dijk deed de rest. Honderden keren heeft ze het gezongen, met Van Dijk aan de piano. Morgen zal ze het opnieuw voor hem zingen, nu op zijn begrafenis. (Van Dijk overleed begin juni aan kanker;CV). Geen idéé hoe dat zal gaan. Ze ziet er als een berg tegenop. „Maar het moét. Ze hebben speciaal om dit lied gevraagd. Dan verwacht ik van mezelf dat ik dat kan.” Dat is de schaduwkant van oud worden; langzaam maar zeker beginnen de mensen met wie je leefde te verdwijnen. Wennen doet het nooit, zegt Arean. „Ik ben een ongelofelijke huiler.” Maar ja, dan had ze maar cynisch moeten worden. En daar past ze voor. „ Ik ben liever dood dan dat ik cynisch word. Ik wil me juist nog zo graag laten verrassen. Tuurlijk weet ik heus ook wel dat het straks gaat regenen. Maar laten we nou alsjeblieft eerst nog even kijken of de zon schijnt.”

Zijn er onderwerpen die te pijnlijk zijn voor een lied?

„In ‘Wat heb ik over?’ zit een zin: ‘Mijn moeder is dwaas en mijn vader is dood.’ Ik vond het geweldig raak, want zo was het precies. Maar mijn dochter zei: „moet dat nou, mam, zo’n zin over je moeder?”. Terwijl ik zei: het is zoals het is.” Arean groeide op als enig kind. Toen haar ouders op haar zevende gingen scheiden woonde ze daarna bij haar grootouders, bij een ander gezin en in een kindertehuis. Het contact met haar eigen moeder was gecompliceerd. „Mijn moeder was niet in staat om van haar kind te houden. Ik ben heel lang bang voor haar geweest. Op een dag – ik had toen zelf al een dochter – heb ik haar letterlijk de deur gewezen. ‘D’r uit, Jo!’. Dat luchtte geweldig op.” Jarenlang had ze geen contact met haar moeder. Ze woonden bij elkaar om de hoek, maar al die tijd kwamen ze elkaar niet één keer tegen. „Dat doet het lot.” Haar moeder dook af en toe wel op in de roddelbladen. „Een keer heel groot bij Henk van der Meijden in het Kerstnummer van De Telegraaf: ‘Waarom Jenny Arean ook deze Kerst haar moeder niet zal zien’. Uiteindelijk besloot ze, op advies van haar psychiater, om een brief aan haar moeder te schrijven, waarin ze verwoordde wat haar dwars zat. „Niet eens bedoeld om te versturen, maar meer om mijn hart te luchten. Ik heb uren achtereen zitten schrijven. De conclusie van mijn brief was dat ‘houden van’ me niet zou lukken, maar dat zij toch maar één kind had en ik maar één moeder. We zouden misschien toch eens per maand samen een kopje thee kunnen drinken, en het over bijna niks kunnen hebben. Dat was in elk geval meer dan we in die veertien jaar daarvoor hadden gehad. Toen ik ’m af had heb ik ’m door de telefoon voorgelezen aan twee vrienden. Een van hen zei: „als ik zo’n brief zou krijgen, zou ik spoorslags op de stoep staan”. Terwijl ik ’m zat te schrijven, wist ik opeens ook zeker dat ik ’m zou versturen. Ik heb ’m gewoon bij haar in de bus gedaan. Na drie maanden kreeg ik antwoord; nee, ze had geen tijd voor kopjes thee. Niet lang daarna kwam ik langs haar huis en dacht ineens: ‘je kan me wat, ik bel nu aan ook’. Mijn moeder deed open, in haar duster. Ik zei waarvoor ik kwam. ‘Goed’, riep ze, ‘maar dan wil ik alles uitgesproken hebben. Echt alles. We beginnen bij het begin’. Ik zei: ‘daar komen we nooit uit. We beginnen bij vandaag en kijken niet meer om’. Vanaf dat moment hebben we elkaar eens per maand gezien.” Ging u toen langzaam weer van haar houden?

„Néé! Oh God, nee!”

Voor wie deed u het dan?

„Voor mezelf. Zodat ik later geen schuldgevoel zou hebben. Het was nou ook weer niet direct de bedoeling dat ze 94 zou worden, wat ze geworden is. Maar ja, als je eraan begint dan moet je dóór.”

Wat leverde het op?

„Dat ik inzag: het is zoals het is. En dat ik in elk geval de gemiste kansen vóór was gebleven. Ik hoefde nergens spijt van te hebben.”

Zou zoiets een lied kunnen worden?

„Welnee. Wat moet je daar nou mee? Dat levert onherroepelijk een melodramatische draak op. Het enige wat goed is, is dat ene zinnetje. Mijn moeder is dwaas en mijn vader is dood.” Dit najaar zal Arean onderscheiden worden met de Blijvend Applaus-oeuvreprijs. Ze wordt zelf wat giechelig bij de naam. „Die roept toch associaties op met stokoude artiesten. Maar het gebaar vind ik wel heel erg leuk.” Blijvend applaus is voor niemand weggelegd. Daar is ze realistisch genoeg in. De tijd wist elke naam vanzelf uit. „Dat geeft ook niks. Schrijvers en dichters worden misschien nog even onthouden. Maar wat laat ik nou na? Een heel klein stapeltje cd’s ergens in een archief. Meer is het niet. Je wordt uiteindelijk gewoon mevrouw Kleine-Gartman. Dat is die mevrouw van het Kleine-Gartman-plantsoen, waarvan iedereen denkt: wie is dat in godsnaam? Het is heel goed om je dat te blijven realiseren. Je eindigt gewoon als mevrouw Kleine-Gartman.”

Een paar dagen later spreek ik haar weer. Martin van Dijk is dan al begraven. Zwaar vond ze het om daar te zingen, zo pal naast zijn kist. Maar het zingen ging goed. „De tranen kwamen pas daarna. Het is zo’n onvoorwaardelijk nummer. Dat kun je alleen maar onvoorwaardelijk doen. Ik heb het gewoon maar vanuit mijn hart gedaan. Zoals ik weet dat Martin het bedoeld had.”

Bron: Coen Verbraak, 25 juni 2016
NRC Handelsblad