Interview "De Groene Amsterdammer", 5 november 1997
'Ik ben goed van huilen'
Samen met Lucretia van der Vloot zingt Jenny Arean dezer dagen het dak los van de theaters waarin ze optreedt. Temperamentvol, wild. Een gesprek over haar fatsoen, over haar liefdes en over haar stichting Godzalmijbewaren, die haar een feestelijk levenseinde garandeert op een terras op Lesbos.
'Ik ben iemand die goed vol kan schieten. Bij mij liggen de emoties voor het grijpen, zal ik maar zeggen. Ik ben goed van huilen. Dat is een karaktereigenschap. Hoef je niks voor te doen.
Ik zit heftig in de emoties. Is daar iets mis mee? Ik dacht het niet. Martine Bijl vertelde laatst afkeurend op de radio dat ik gehuild had in een televisie-interview. Wat is dat voor waanzin! Mensen die zich kunnen laten raken door iets wat er werkelijk toe doet: dat heeft niks met vals sentiment te maken. Dat vind ik een absolute pre.
Mijn vader jankte om alles, maar dat was een sentimentele slijmerd. Aan de andere kant sloeg-ie heel hard. Allemaal onmacht. Janken, slaan: één grote berg onmacht. Een labiele, treurige man. Mij sloeg hij niet, zijn vrouwen wel. Mijn moeder, en later ook zijn tweede vrouw. Maar hij was lief voor kinderen en dieren. Daar was een therapietje niet slecht voor geweest. Hij leeft niet meer, gelukkig niet.
Zelf ben ik eerder emotioneel dan sentimenteel. Ik ben daar wel gelukkig mee. Anders sukkelt alles maar gelijkmatig aan je voorbij en is het toch vooral je tijd uitzitten. Op deze manier is het leven de moeite waard.'
Met Wim Kan, zegt ze, werd het leven leuk. Of nee, eigenlijk met Wim Sonneveld. Die zag ze in het theater, ze was een jaar of veertien, en ze wist: Ooo ja, dát! Dát wil ik ook. Zijn optreden was geestig, en mooi, en elegant. Het had iets baldadigs, en iets chics, en dan zo'n goed orkestje erbij. Gewéldig.
Drie jaar later deed ze auditie bij Wim Kan. 'Een kind van het vak', oordeelde diens vrouw Corrie Vonk. Wat ze van de shows van Kan vond? informeerde zij nog. Eh, die kende ze eigenlijk niet, ze ging altijd naar Wim Sonneveld, flapte ze er tot haar schrik uit. Corrie Vonk kwam niet meer bij van het lachen. Ze werd aangenomen. Maar die náám van d'r - die kon natuurlijk niet. Johanna Jenneke Josepha Klarenbeek, besloot mevrouw Vonk, zou door het artiestenleven gaan als Jenny Arean.
Ze deed maar al te graag haar eigen naam de deur uit. Dat gaf wat afstand tot haar vader. 'Ik had altijd gelogen tegen mijn vader, ik had nooit gezegd dat ik dit vak in wilde', zegt ze. 'Als kind zei ik tegen hem dat ik bloemschikster wilde worden. Hij had groene vingers, ik hoopte hem daarmee te pleasen. Want ik was bang voor hem. Al dat geweld om hem heen. Mijn moeder zong, zij was chansonnière, en het ging helemaal fout tussen hen, dus ik dacht: ik moet vooral niet zeggen dat ik ook aan het theater wil.'
Haar eerste rolletje bij Wim Kan was in De kamerlinde. Met Corrie Vonk in een grote bloempot, bladeren aan het hoofd gestikt. Moeiteloos draagt ze, na al die tijd, met haar diepe contra-alt de lichtelijk potsierlijke tekst van Vonk voor: 'Ik ben een plant, ik voel me zo lamstelig, altijd maar slap, slaperig en melig. Ik sta maar voor de helft in bloei, en de hele dag maar moei, moei, moei... Ze zullen me nooit eens fijn verpotten, ik sta maar in die pot te rotten, een ontevreden kamerlinde, die nooit haar draai kan vinden.'
Ze slaat zich op de knieën van pret. 'Ik vond het onwaarschijnlijk lelijk, net als iedereen. Maar er was er maar één die kon zeggen: Corrie, dit kán niet, en dat was Wim Kan. En die zei het nooit. Dus vooruit maar, het publiek nam het tenslotte ook.
Nou, en wij meisjes, in zo'n gerimpeld rokje, witte sokken met lakschoenen aan en een koddig mutsje op, wij zongen dan: "Wij brengen de kamerplanten weg, want wij gaan uit logeren. Voorzichtig, wees toch voorzichtig zeg, dat wij ze niet bezeren. De azalea, de fuchsia, en de clivia - het gaat alles naar tante Lydia. Behalve die nare kamerlinde want dat is zo'n vreselijke plant, want dat is zoooo'n vreselijke plant!"
Dansend door haar huiskamer doet ze een paar truttige stapjes voor. Ze tilt bevallig haar been in de lucht en lacht zich tranen. 'Ach, dat waren andere tijden, nietwaar.'
Nu, 28 jaar later, davert de Kleine Komedie in Amsterdam als ze samen met Lucretia van der Vloot en drie musici op het podium staat te 'keten', en zingend verkondigt dat Jezus terug is op aard. Hij heeft zich aan háár geopenbaard. Een waar Godsgeschenk want Hij is allejezus groot geschapen. Overigens heet deze nieuwe vlam eigenlijk Leo. In excelsis deo.
Van der Vloot - 'young, gifted and black' - en Arean zetten twee uur lang hun welluidende scheur open; de zaal wordt bijkans afgebroken. Maar wat ze nou precies doen? 'Ik noem het gemakshalve een cabaretprogramma', zegt Arean. 'Al is cabaret oorspronkelijk vooral: bozig zitten op de kruk en grote zaken aan de kaak stellen, en dat doe ik niet.'
Jij wilt je publiek geen 'boodschap' meegeven?
'Neuhhh! Daar geloof ik niet in. Ik sta daar niet om een lezing te houden. Ik wil niets méér dan dat de mensen in de zaal geamuseerd waren en een mooie avond hebben gehad.
Ik geloof wel in - pas op, nu komen er grote begrippen - fatsoen. In het geweten waarmee je je programma's maakt. Je moet nooit denken: "Mijn publiek pikt dat niet", want dat vind ik goedkoop. Je moet datgene brengen waarvan jijzelf weet: dát wil ik zeggen; dít vind ik mooi en dát niet. Dat is je geweten in je vak. Ik weet er helaas geen minder zwaar woord voor, maar het gaat absoluut om fatsoen.
Je werk is óók je leven, dus als je wilt dat je prettig benaderd en respectvol behandeld wordt, dan moet je die normen ook in je vak stellen. Die laat je je niet door een ander opleggen, ik tenminste niet. Ik ben zo dwars als de pest. Als iemand mij zegt: dat moet zo want dat is beter, dan vraag ik meteen: Hoezo, wat dan, voor wie?'
Youp van ' t Hek wil de mensen 'wakker schudden', 'een spiegel voorhouden'.
'Ik vind het best, maar het lijkt me stug dat het effect heeft. Ik denk dat geen mens zich iets gelegen laat liggen aan wat Youp er nou es van vindt. Cabaret is daar ook te vluchtig voor. Vroeger bij Wim Kan liep je de zaal uit en dacht je: ik heb me kreupel gelachen, maar waar ging het nou over? Je onthield de "gladde teckel met een vette kluif" en verder niets, maar je had een topavond.'
Dus voor jou geen engagement?
'Fatsoen en geweten waaien je toch niet aan? Die verwerf je je toch! Je kunt alleen maar denken: dit vind ik fatsoenlijk en dit niet, omdat je een keuze hebt gemaakt. Omdat je ergens over hebt nagedacht. Daar zit engagement aan vast. Daar zit aan vast dat ik niet ondersteboven was van de dood van Diana, al had ik het dat mens niet gegund, maar dat je me op de dag van Maarten van Traa's overlijden bij elkaar kon vegen.'
Over keuzen gaat ook het nummer "Iemand moet het doen" van Jan Boerstoel, dat hij een paar jaar geleden voor haar schreef. Over de crimineel die op zijn doodstraf wacht: 'Zo aanstonds moet-ie in 'n stoel gaan zitten/ en daarna wordt-ie onder stroom gezet/ door iemand die geen dure tijd/ verspilt met domme vragen/ door iemand die alleen maar doet/ wat 'm wordt opgedragen.'
Zo is er ook altijd wel iemand bereid om 'hongerlijers terug te sturen naar hun armoeland waar ze alleen maar gras te vreten hebben', met het excuus dat íemand dat toch moet doen? Ze zingt het refrein: 'Iemand moet 't doen, iemand moet 't willen, en de rest vindt het wel goed.'
'Groots nummer', zegt ze bewogen. 'Schitterende tekst. Dit was naar aanleiding van het asielbeleid van Aad Kosto. En het geldt natuurlijk nog. Gümüs had niet gemogen.' De hand slaat vlak op de tafel, de groene ogen spuwen vuur. 'Had niet gemogen.'
Zelf schrijven kan ze niet, of liever: durft ze niet. Ze vraagt teksten aan mensen die dat veel beter kunnen, zoals Ivo de Wijs en George Groot. Met zo'n schrijver gaat ze aan tafel zitten en over het leven praten. Dan maakt die een tekst op haar. Ze had met Boerstoel gesproken over keuzen maken, over wat goed is en wat fout en waarom dan wel, en toen rolde dit lied uit de bus.
Nee, voor schrijven heeft ze niet genoeg zelfvertrouwen. Een minderwaardigheidscomplex hè. Dat blijf je houden als je geen enkele opleiding hebt, maar slechts een huishoudschoolsyndroom. Haar voorstellingen maakt ze met de moed der wanhoop en met de slaappillen onder handbereik.
Begin jaren tachtig kwam ze met haar eerste soloprogramma, "Gescheiden vrouw op oorlogspad". Na rollen in toneelproducties, musicals, televisieprogramma's. 'Het talent dat je hebt moet ten volle aan bod komen', had Ischa Meijer - met wie ze in de jaren daarvoor een relatie had - gezegd. 'Hij zei ook: "Iedereen wil voor jou schrijven." En dat bleek waar te zijn. Ik weet niet of ik de sprong gewaagd zou hebben als hij dat niet gezegd had.'
Het leven vóór Wim Kan was bovenal: een 'troebele jeugd'. Met scheidende ouders, een internaat, en twee niet afgemaakte huishoudscholen. En, vanaf haar vijftiende: geld verdienen, met werk in de huishouding.
Het leven werd leuk, zegt ze hardop denkend, vanaf het moment dat ze het heft in eigen hand had. Dat ze wist dat ze artiest was, en er ook een trouwde: Huib Rooymans. 'Huib was acteur, en hield van kunst en van reizen. En hij had aardige ouders, die belangstelling toonden terwijl ze een mooie fles wijn opentrokken.'
Ze laafde zich eraan. Niet dat ze zich zo duidelijk realiseerde dat haar leven daarvóór zoveel kaler en killer was geweest. Als kind neem je het immers zoals het komt, zegt ze. Ze voegde zich naar de omstandigheden van haar jeugd.
De reactie kwam pas in 1989. Ze werkte wel door, maar wilde er eigenlijk niet meer zijn. Depressief. Ze wilde 'ondergronds'. Ze maakte een programma voor de kleine zalen. Het succes daarvan sijpelde na anderhalf jaar vanzelf door naar de grote zalen; net de periode die ze nodig had om er een beetje bovenop te komen.
'Ik loog bij het leven. Niemand zag wat aan me: ik deed nog altijd mijn haar in 't sop en maakte leuk mijn ogen op en kwam niet om in de rotzooi. Ik was net verhuisd naar dit heerlijke huis in de Jordaan, omdat mijn kind de deur uit was en het oude huis te groot was. Toen kwam de grote klap. Het was net of alles was afgesloten, of ik hier rustig kon gaan zitten wachten tot ik doodging.
Ik ben tweeëneenhalf jaar in therapie geweest bij zo'n echte zwart-witpsychiater. Daar heb ik heel veel aan gehad. Nu weet ik waar de angsten, de valkuilen zitten. Die blijven, want je verandert natuurlijk voor geen meter, maar je kunt het beter hanteren en dat is een heerlijk verschil.
Als je een jaar of veertien bent, ben je wel zo'n beetje af, denk ik. Als ik terugkijk naar mezelf op die leeftijd, geloof ik dat er verdomd weinig veranderd is. Je krijgt alleen meer macht, over jezelf en over de situaties.'
Heb jij je toen ook al voorgenomen je nooit in een hoekje te laten drukken?
'Niet echt; zoiets staat in neonletters boven je leven. Ik werk vanaf mijn vijftiende, heb altijd mijn eigen boontjes gedopt. En ik heb altijd gedacht: alles wat je niet aanstaat en wat je blokkeert, moet je wegdoen. Daar is mijn leven niet voor bedoeld.'
Wat haar 'blokkeerde'? Het contact met haar moeder bijvoorbeeld. Dat verbrak ze twintig jaar geleden. Maar over het hoe en waarom wil ze niet praten - ze heeft niet de behoefte haar moeder nog eens publiekelijk te raken.
'Als iets me niet aanstaat, kan ik een prachtige betonlaag om mezelf heen storten waar mensen geheel op afketsen, waar ze nooit meer doorheen komen. Ik kan heel goed onaardig zijn. Ik zal er weinig twijfel over laten bestaan als iets me niet bevalt. Ik ben een duidelijk type. Vroeger kon ik echt hufterig zijn, maar dat is wel minder geworden. Dat is het enige voordeel van ouder worden. Nu denk ik: als je de hersens hebt om wat nuances aan te brengen, moet je dat vooral niet laten.
In dit vak hebben veel mensen de gewoonte tegen elkaar te zeggen: ja, wel leuk, wat je doet.' Ze trekt een onderlip ergens tussen prijzend en misprijzend in. 'Met een soort dédain en een makkelijkheid... Rot toch op, denk ik dan.' De middelvinger gaat krachtig de hoogte in. 'Ik houd van gulle mensen. Ik durf te stellen dat ik zelf gul ben in mijn appreciaties en in mijn afwijzingen. Als ik iets goed vind, mogen ze het weten goddomme. Ik kan gul zijn als ik denk: Já.
Conny Stuart kan het ook. Die zei laatst: Jenny, je hebt veel respect opgebouwd.' Stralend: 'Ik vond het zo geweldig dat ze dat zei! Want zo denk je nooit over jezelf, terwijl dat wel is waar je aan werkt. Respect. Je gaat niet uit bescheidenheid op het toneel staan, nee: je wilt goed gevonden worden. Dat niemand kan zeggen: wat zij doet is gesjoemel.'
'Ik ben een gretig mens. Ik heb me vaak voorgenomen: díe vent wil ik, daar ga ik mijn best voor doen. Maar dat zijn snippertrippen, dat heeft niks met verliefdheid te maken. Ik ben weinig verliefd geweest in mijn leven. Ik heb ook heel weinig vrienden, ik wantrouw mensen die het hebben over al hun vrienden. Dat moet een heel oppervlakkige aangelegenheid zijn, denk ik dan. Vriendschap is liefde. Daar moet je met moed, beleid en trouw mee omgaan.
Verliefdheid is: verkocht en verloren. Daar ben ik als de dood voor. Daar dek ik me voor in. Ik heb een grote dosis wantrouwen; ik heb geen hoge zijen hoed op van het mensdom. Ik werd ook alleen maar verliefd op mannen die verliefd op mij waren, en vreselijk veel werk van mij maakten. Pas als het kans van slagen had durfde ik me over te geven.'
Was je verliefd op Ischa?
'Ja, absoluut, maar ook pas nadat hij mij bestookt had met briefjes en bezoekjes. Hij was meteen genadeloos, een stoomwals. Onze relatie was twee weken oud toen ik op een dag thuiskwam en er een groot bureau bij mij naar boven getakeld werd.' Ze lacht haar bulderende lach. 'Ik had nog net de keuze gehad of ik in zijn huis wilde of hij in dat van mij, en hup: daar kwam het meubilair. Als hij de deur uitging was hij nog geen vijf minuten de hoek om of hij belde alweer. Dat ging de hele dag zo door. En als hij dan thuiskwam had hij allerlei gekke cadeautjes bij zich. We hebben godsliederlijk veel gelachen, en ook gehuild. Vreselijk drankmisbruik, vreselijke uitputtingsslagen, mooie vakanties. En dan ook nog samen programma's maken, met alle neurosen van dien. Het was een wilde tijd, meesterlijk, en gruwelijk. We hebben elkaar ook zeer ongelukkig gemaakt. Ja, er was veel keet.'
Liefde is het belangrijkste maar het werk gaat voor, schreef hij eens.
'Dat meende hij! Daar botsten wij geweldig over. Ik kreeg eens de kans om naar Duitsland te gaan voor mijn werk, maar dat wilde ik helemaal niet. Ik dacht: ik heb maar één leven, moet ik daar dan een beetje eenzaam carrière gaan zitten maken? En mijn kind dan? En mijn vrienden? En mijn geliefde? Dat vond hij schandelijk. Maar dat was niet het enige waarover wij strijd hadden. Hij was natuurlijk iemand die je opvrat, alles draaide om hem. En dat had heel leuke kanten, maar ik ben niet echt een dienende persoon. Ik wilde zelf ook graag overeind blijven. Dus dat werd knokken.'
Ben je tevreden dat je nu alleen leeft?
Hartgrondig: 'Ik moet er niet meer aan denken, met iemand anders. Ik denk dat ik het alléén beter doe dan samen. Overigens komen ze niet aanbellen hoor, je moet iets ondernemen, wil je een leuke heer ontmoeten. En dat doe ik lekker niet.'
Ach, zegt ze, met haar 55 jaar is ze toch ook semi-oud. Je hebt stok- en semi-, en zij is semi-oud. Niet dat ze daar blij mee is. 'Hoe heerlijk moet het verval zijn? Iedereen wil toch gewoon over hekken springen? En in de markt liggen, en wild zijn? Ik wil dat in ieder geval wel. Maar dat wordt je door de tijd afgenomen. Als ik nu een nacht doorzak, moet ik een dag bijkomen. Dat was vroeger niet aan de orde. Pfff, oud worden en met een andere seniele vrouw op een kamertje terechtkomen - nee, dankjewel.'
Je bent lid van de Nederlandse Vereniging voor Vrijwillige Euthanasie.
'Nou en of. Al sinds de oprichting. Omdat het leven alleen leuk is als je zelf het heft in handen hebt. Voorzover dat mogelijk is althans, want het noodlot bestaat. Maar het lot valt ook te sturen. Je zal verdomme je einde maar moeten overlaten aan een ander. In een gereformeerd ziekenhuis op Tholen terechtkomen waar ze zeggen: nee mevrouwtje, daar gaan wij over. Niks daarvan, daar ga ík over!
Eigenlijk gaat er geen dag voorbij dat ik niet aan de dood denk. Dat begon toen Frans Halsema dood ging, en Ronnie Bierman, en mijn vader, en mijn oma - allemaal in een paar maanden tijd. De kraaien op Zorgvlied zeiden me: we hopen je nu toch echt niet meer te zien. Het was alsof ik daar een knipkaart had. Wanneer ik vervolgens weer een jaar ouder was geworden dan Frans Halsema toen hij overleed, dacht ik: dat is al winst.
Ik heb de kapsones te denken dat ik niet bang ben voor de dood. En dat ik niet tot het uiterste zal gaan als ik morgen iets engs blijk te hebben. Het lijkt me waarschijnlijker dat ik de poen opneem die in mijn stichting Godzalmijbewaren zit, en met een paar mensen die me dierbaar zijn naar Lesbos ga. Daar ken ik een visrestaurant op een wonderschoon plekje. Dan huren we een orkest en gaan we daar met z'n allen lekker zitten, en eten, en retsina drinken, en een beetje nostalgisch zijn.
Ik begrijp niet dat mensen die een nare ziekte krijgen zo vaak uitroepen: waarom moet dat mij overkomen? Dan denk ik: Hoezo waarom? Waarom zes miljoen joden? Waarom? Er zit geen enkele logica in het leven. Heel soms gebeurt er iets waarvan je denkt: terecht. Dat is mooi van het lot, dat dit mij toekomt. Maar daar mag je dan sodemieters blij mee zijn. Voor hetzelfde geld gebeuren er de gruwelijkste dingen waar niemand om gevraagd heeft. Een klasgenootje van mijn dochter overleed op zijn veertiende aan een afschuwelijke vorm van kanker. Waar was dat goed voor? Nergens. Niets is ergens goed voor. Er is geen logica, er is geen gerechtigheid.
Het enige wat je daartegen kunt doen is weten dat het zo is, en voor jezelf een manier zien te vinden om ermee te leven. Sommige mensen hebben daar een hiernamaals voor nodig, maar daar geloof ik ook al niet in. Ik heb wel een soort godsbesef, maar dat is me van een wazigheid... Ik kan het niet concreet maken, ik weet alleen wanneer ik volstroom met geluk. Dat onderga ik als een godsbesef. Ik heb dat altijd in de natuur, en altijd bij iets groots en onverzettelijks. De bergen in de woestijn van Oman, waar een weg door wordt aangelegd. Die bergen staan daar al miljoenen jaren, die zúchten niet eens wanneer ze daar dynamiet doorheen blazen om zo'n kleuterweggetje aan te leggen. Dat is van zo'n onaantastbare schoonheid; daar kun je niet bij. En dan zeg ik: O God, wat is dat allemachtig mooi. Want het kind moet een naam hebben. Maar je voelt dat zelf. Dat is eigenlijk niets meer of minder dan: ik ben een God in het diepst van mijn gedachten.'
Bron: Eveline Brandt; De Groene Amsterdammer, 5 november 1997